In ‘Troje’, deel drie in Fry’s mythologische drieluik, vertelt de Britse duizendpoot het volledige verhaal van de beroemde stad vanaf haar stichting tot en met haar dramatische ondergang, ‘opdat we niet door Troje te verliezen een deel van onszelf verliezen’. Uiteraard is een groot deel van het boek hiermee een moderne hervertelling van Homerus’ Ilias, aangevuld met materiaal uit andere antieke bronnen. Zo vertelt Fry de scène van het houten paard (ons vooral bekend uit Vergilius), terwijl de Ilias zoals we weten eindigt met de begrafenis van Hektor.
Fry – die we kennen als comedian – weet veel humor in het verhaal te leggen. Dit is op sommige plaatsen zeker effectief, bijvoorbeeld in de scène waar Achilles legerleider Agamemnon sarcastische verwijten naar het hoofd slingert: ‘Hoor wat ik te zeggen heb, jij verachtelijke drol uit de aars van Tyfon. (…) Er zal een dag komen dat je snikkend op je knieën naar me toe komt kruipen als het verachtelijke slakkenslijmspoort dat je bent’. We kunnen het Achilles zo horen zeggen. Van de andere kant slaat zulk taalgebruik wel een gat met het Homerische epos.
Een deel van Fry’s humor bevindt zich op een subtieler, talig niveau. Hier manifesteert zich Fry’s verbale talent. Zo zijn de onbetrouwbare Eurystheus en Laomedon ‘uit hetzelfde waaibomenhout gesneden’. En als Laomedon het offeren van zijn dochter uiteindelijk goedkeurt om niet zijn eigen leven te riskeren klinkt het ‘Zijn eigen vlees en bloed was hem meer waard dan zijn eigen vlees en bloed (zogezegd)’. Hier is iemand aan het woord die plezier heeft in taal – en plezier in zijn eigen virtuositeit.
Het rijkelijk strooien met Britse humor is in ‘Troje’ Fry’s kracht én achilleshiel. Als Odysseus zijn beroemde list heeft ontvouwd klinkt het: ‘Een houten páárd, zeg je? Wat dacht je van een olifant?’. En als twee Olympische goden, Ares en Hermes, Paris een lesje nederigheid willen leren gaat hun conversatie zo: ‘O’, zei Hermes, ‘ik voel een poets aankomen’. ‘Een poets?’, zei Ares. ‘Een geintje, een grap, een lolletje. Als jij jezelf nou in een stier verandert, dan doe ik de rest.’ Hiermee krijgt het epische verhaal potsierlijke, satirische trekken.
‘Troje’ mist daarbij de meeslependheid van een roman, omdat er naast het verhaalniveau ook een metaniveau is waarop Fry ons allerhande wetenswaardigheden opdient die ons moeten helpen het verhaal te begrijpen. Het vreemde feit dat Leda twee tweelingen baart bijvoorbeeld, beiden van twee verschillende vaders (waarvan eentje goddelijk en eentje menselijk), leidt tot een exposé over ‘heteropaternale superfecundatie’. Ook bij dergelijke uitweidingen is Fry’s alomtegenwoordige glimlach als het ware voelbaar. (‘Ja, ik weet het. Maar lees nog even door.’) Veel van deze uitweidingen zijn vooral voor intellectueel nieuwsgierige lezers interessant. Zo is er een voetnoot van ruim een halve pagina over de (meisjes)naam van Achilles op het eiland Skyros. Zo wisselt Fry de rol van komediant moeiteloos af met die van professor.
Het zijn deze – op zich lezenswaardige – intermezzi die aan de spanning van het verhaal nogal afbreuk doen. Tegelijkertijd moeten we Fry het nodige krediet geven, omdat hij het niet houdt bij het verhaal alleen. Zaken die we binnen ons schoolvak belangrijk vinden, zoals receptie, actualisatie en personalisatie maken integraal deel uit van zijn vertelling. Zo is er ruimte voor de Troilus en Cressida episode, omdat deze beroemd is geworden dankzij Shakespeare’s tragedie. En we vernemen dat Sinon – die de leugen van het paard opdist – bij Dante in de achtste kring van de hel zit.
Ook doet Fry moeite verbanden te leggen tussen het bloedbad in Troje en de wreedheden uit meer recente tijden. ‘We weten hoe het Rode Leger, om maar een voorbeeld te noemen, zich in 1945 verkrachtend, plunderend en moordend naar Berlijn vocht’. En niet zelden zet hij die laatste stap, door de lezer persoonlijk aan te spreken en tot reflectie uit te dagen: ‘Ieder van ons kent wel iemand die de vlam van Achilleus in zich meedraagt. We hebben zulke mensen lief en haten hen. We bewonderen hen, aanbidden hen soms zelf heimelijk. We hebben hen vaak ook nodig.’
Zo is ‘Troje’ niet zomaar in een paar woorden te vatten. Het ambieert veel, misschien wel teveel. Maar dat verhalen van oudsher willen amuseren én doceren, dat heeft Fry als geen ander begrepen. En voor beide taken is hij begiftigd met een grandioos talent.